DAVID GILMOUR : LUCK AND STRANGE

 

  1. Black Cat
  2. Luck And Strange
  3. The Piper's Call
  4. A Single Spark
  5. Vita Brevis
  6. Between Two Points (with Romany Gilmour)
  7. Dark And Velvet Nights
  8. Sings
  9. Scattered
    Bonus Tracks :
  10. Yes, I Have Ghosts (with Romany Gilmour)
  11. Luck And Strange (Original Barn Jam)

Label : Sony Music

Release Date : September 6, 2024

Length : 61:44

Review (ProgWereld) : Bijna tien jaar hebben we moeten wachten op nieuw werk van David Gilmour, na “Rattle That Lock”. Hij neemt er de tijd voor. “Luck and Strange” is overigens pas zijn vijfde soloalbum, na zijn debuut in 1978. Volgens Gilmour inspireerde het met zijn familie muziek uitvoeren op lifestreams tijdens de coronaperiode hem om een deel van zijn verleden, waaraan hij verbonden was, weg te gooien. Zijn vrouw, romanschrijver Polly Samson, schreef de meeste teksten, die veel gaan over sterfelijkheid en veroudering. Gilmour neemt ook de tijd om zijn muzikale verhaal te vertellen. In een doorgaans ontspannen tempo tekent deze gitaargrootheid verfijnde sfeerplaatjes. Hij verloochent zijn bluesy speelstijl niet, laat geraffineerde toetsenpartijen de boel inkleuren, terwijl hij met Guy Pratt een bassist van naam in huis heeft. Zijn kenmerkende, wat hese stem klinkt wat doorleefd in nummers die soms ook pop en jazz aftasten. En altijd is daar natuurlijk zijn fantastische en uit duizenden herkenbare gitaarspel. De solo’s aan het eind van de meeste nummers gaan van ragfijn, via licht rockend tot behoorlijk furieus, maar komen altijd uit het hart en zijn altijd raak. Het titelnummer heeft dat zalige dolce far niente-gevoel dat spel en zang van Gilmour zo kenmerkt. Alle instrumenten leveren subtiel hun bijdrage aan dit bluesgetinte werkstuk. In de hogere regionen klinkt Gilmour wat als Roine Stolt, ik weet niet of dit een compliment is. Fraaie gitaarakkoorden gaan even hand in hand met een orgeltje. De solo op The Piper’s Call is, na een rustige aanloop, stevig rockend. Op een bedje van orkestratie laat hij zijn snaren juist weer een ragfijn web van hemelse klanken spinnen in A Single Spark. Between Two Points is een cover van het nummer van de Montgolfier Brothers. Dochter Romany zingt dit popliedje fraai en bespeelt de harp. De solo van pa kan niet uitblijven. Zijn gitaar klinkt hier bijna verkouden, nasaal, maar och, weer zo mooi. We kunnen wachten op invloeden van Pink Floyd. Ze zijn aanwezig op Dark and Velvet Nights, waarop de drukte van “The Wall” te horen is en nog sterker op Scattered. Je hoort hier Floyd in de drums en toetsen. Dit is het spannendste en fraaiste nummer van de cd, in alle rust opgebouwd met theater, pianoloopjes, akoestisch spel, en dé solo waarop je zit te wachten. Zijn hele ziel en zaligheid legt hij hierin. Op bonusnummer Yes, I Have Ghosts laat Gilmour zich van zijn tokkelende kant horen. Zijn stem in deze track met hints van country, lijkt op die van Leonard Cohen, Romy zingt weer mee. Zijn akoestisch gespeelde solo, begeleid door viool, is van grote schoonheid. Bijzonder is het meespelen van Richard Wright op de ‘Barn Jam’ van het titelnummer. Dit is in 2007, een jaar voor diens dood, opgenomen. Anton Corbijn zorgt met zijn foto op en het ontwerp van de hoes voor een Nederlands tintje. Rustig op je in laten werken is het devies bij het nieuwe werk van David Gilmour. De muziek kan zomaar aan je voorbij gaan, het lijken op het eerste gehoor misschien maar gewone liedjes. Echter, als je er je best voor doet en er de tijd voor neemt, net als Gilmour doet, ontrafelen de geheimen van “Luck and Strange” zich. En de solo’s van David Gilmour, ja, die wil ik stuk voor stuk op een voetstuk plaatsen.

Review (Dansende Beren) : David Gilmour, de legendarische gitarist van Pink Floyd, is terug met zijn vijfde soloalbum Luck and Strange, zijn eerste soloalbum in bijna tien jaar. Op 78-jarige leeftijd toont Gilmour wederom dat hij de tijd trotseert, niet alleen als muzikant maar ook als mens. Waar Gilmour geen nieuwe luisteraars lijkt te willen verleiden, biedt hij zijn trouwe fans een werk dat voelt als een warm deken: vertrouwd, gelaagd en subtiel briljant. Samen met zijn vrouw Polly Samson, die de meeste teksten schreef, verkent Gilmour de donkere hoeken van het menselijk bestaan. Toch levert hij werk af dat een soort hoopvolle melancholie behelst die vooral tot uiting komt in zijn kenmerkend ingetoomd gitaarspel. Voor de oude garde die Gilmour al decennia volgt, biedt Luck and Strange alles wat je van hem kunt verwachten. Het album is rijk aan zijn herkenbaar geluid en bezielde lyriek. Tegelijkertijd is het getint met een stille acceptatie van het verstrijken van de tijd. Er wordt geen tijd verspild en “Black Cat” begint direct herkenbaar, met Gilmours kenmerkende gitaarklank dat lijkt te druppelen als vloeibaar kwik. De eerste anderhalve minuut laat hij zijn meesterschap horen: die vloeiende, meeslepende sound die hij door de jaren heen heeft verfijnd. Maar dan schakelt hij over naar een lo-fi bluesgroove. Lang hebben we niet nodig om te beseffen dat de toon gezet is voor komende uur. Het is ingetogen, reflectief en bovenal volwassen. Gilmour hoeft niet meer te schreeuwen; hij fluistert nu, en wie goed luistert, wordt beloond. De titelsong “Luck and Strange”, dat in twee verschillende versies op het album te vinden is, is een perfect voorbeeld van dit ingetogen meesterschap. De meest interessante versie is de veertien minuten durende ‘original barn jam’, een rauwe en bluesachtige instrumental die in 2007 werd opgenomen met wijlen Richard Wright, drummer Steve DiStanislao en bassist Guy Pratt. De improvisatie tussen Gilmour en Wright voelt als een intiem gesprek tussen twee muzikale veteranen. De kortere albumversie, met teksten van Polly Samson, geeft het nummer een meer contemplatieve toon. Het is moerassig en traag, met een diepe bluesy ondertoon, terwijl Gilmour in de teksten voorzichtig terugblikt op zijn leven. In plaats van verbitterd te zijn over het verstrijken van de tijd, erkent hij zijn voorrecht: hij werd geboren in een tijd van voorspoed, iets wat velen van zijn generatiegenoten misschien niet willen toegeven. ‘It was a fine time to be born’ zingt hij, en die woorden hangen in de lucht, versterkt door zijn herkenbaar droge stemgeluid en weemoedige gitaarklanken. Zijn bescheidenheid en dankbaarheid klinken door in elk akkoord, en het voelt als een zacht maar diepzinnig eerbetoon aan een vervlogen tijdperk. Producer Charlie Andrew, bekend van zijn werk met hedendaagse bands als Wolf Alice, Bloc Party en Alt-J, brengt subtiele, moderne accenten in de productie. Luck and Strange klinkt over heel de lijn helder en fris, zonder dat het zijn warme, nostalgische sfeer verliest. Twee instrumentale intermezzo’s, “Black Cat” en “Vita Brevis”, bieden momenten van introspectieve stilte, waarbij de gitaar kreunt en huilt op een manier die woorden tekort zouden schieten. Op “Vita Brevis” klinkt de harp licht en fragiel over de donkere synths, en het koor en de strijkers geven het geheel een etherisch karakter. Dit soort momenten bieden een welkome adempauze in een album dat anders vooral focust op introspectieve, aardse thema’s. Zoals altijd spelen ook thema’s als vergankelijkheid, sterfelijkheid en sociale commentaar een grote rol in Gilmours muziek, en ook op Luck and Strange blijft dat niet onopgemerkt. “The Piper’s Call” raakt aan de schaduwkanten van roem en succes. Gilmour vraagt zich openlijk af wat de prijs van beroemdheid is en of die wel de moeite waard was. De muziek krijgt een lichter karakter door de toevoeging van steel drums en Spaanse gitaar, waardoor het een luchtige ondertoon krijgt ondanks de zware boodschap. Het lijkt erop dat Gilmour, meer dan ooit, zijn leven vanuit een filosofisch perspectief bekijkt en een meer carpe diem-houding aanneemt. De zware lasten van roem en rijkdom worden terzijde geschoven; wat resteert is een gevoel van vrijheid en lichtvoetigheid. Een van de verrassende hoogtepunten is “Between Two Points”, een cover van de Montgolfier Brother, waarin Gilmours jongste dochter Romany de hoofdrol speelt. Haar stem is fris, luchtig en licht, wat contrasteert met de doorleefde klanken van haar vader. Het heeft een subtiele triphop-vibe, met een moderne groove die het geheel jong en speels maakt. Romany’s wereldbeeld klinkt door in haar teksten over ‘rolling with the punches’ en acceptatie van het leven zoals het komt. Het voelt als een frisse bries binnen de melancholieke sfeer van de plaat en geeft Luck and Strange net dat beetje lichtheid dat het nodig heeft. Toch is het “Sing” dat het meest raakt. Gilmour laat hier zijn stoïcijnse houding vallen en toont een intiemer, kwetsbaarder gezicht. Hij zingt: ‘Darling don’t make the tea, stay and snooze here with me’. Het is een eerlijke en ontroerende reflectie op liefde en ouder worden, waarin de kleinste momenten – samen blijven liggen in bed, thee laten staan – de grootste waarde krijgen. Gilmour brengt de muziek terug naar zijn essentie: emotie. Geen grote, meeslepende gitaarsolo’s of dramatische wendingen, maar juist eenvoud en tederheid maken van “Sing” een van de mooiste momenten op het album. “Scattered”, het afsluitende lied op het album, begint met een kloppend ritme dat doet denken aan de iconische hartslag van The Dark Side of the Moon, maar dan rustiger, minder angstig. ‘Yes, I have ghosts, and they dance by the moon’, zingt hij. Hierin zit acceptatie, vrede met het verleden en met de onvermijdelijkheid van de tijd. Zijn gitaarspel, vergezeld door een pianomelodie, creëert een sfeervolle afsluiting die meer voelt als een zachte omhelzing dan een dramatisch afscheid. Waar Pink Floyd ooit zong over ‘stille depressie’, lijkt Gilmour zich inmiddels te hebben verzoend met de stilte en de tijd die voorbijgaat. Vergeleken met zijn vorige soloalbums, zoals Rattle That Lock uit 2015 en On an Island uit 2006, is Luck and Strange thematisch zwaarder en diepgravender. Waar Rattle That Lock nog speels en luchtig was, voelt dit album als een bewuste reflectie op de dood en het leven na een tijdperk van grote wereldwijde onzekerheid. In die zin doet het meer denken aan The Division Bell, het laatste Pink Floyd-album. Net als op dat album slaagt Gilmour erin schoonheid te vinden in de donkerste hoeken van het leven, terwijl hij tegelijkertijd vrede lijkt te hebben met zijn eigen nalatenschap. Met Luck and Strange bewijst David Gilmour dat hij nog steeds een meester is in het vertalen van emoties naar muziek. Zijn techniek als muzikant blijft onovertroffen, en de diepgaande thema’s van het album maken het een waardevolle aanvulling op zijn indrukwekkende oeuvre. Voor de oude fans is dit album als een vertrouwde vriend, terwijl nieuwe luisteraars misschien niet direct zullen worden meegezogen. Maar dat lijkt ook niet Gilmours doel. Luck and Strange is een album dat de tijd neemt, net als zijn maker. En laat ons eerlijk zijn; Gilmour heeft zijn strepen al verdiend, hij mag doen en laten wat hij zelf wil.

Review (Mojo) : In the process of creative collaboration, conflict is often the grit that produces the pearl. For David Gilmour, from the late ’60s through to the early ’80s, it was his testy relationship with the increasingly combative and domineering Roger Waters that informed the output of Pink Floyd, before their messy divorce saw the former assume full control of the band from the mid-’80s on. In the wake of an uneasy onstage reunion at Live 8 in 2005, it was clear that Gilmour didn’t relish repeating the experience and that the dual-fronted Floyd were absolutely no more. Then, in 2022, came an online spat that followed Waters’ inflammatory comments about both Israel and Ukraine. “Sadly, Roger Waters you are antisemitic to your rotten core,” tweeted Polly Samson, Gilmour’s wife and lyricist. “Also a Putin apologist and a lying, thieving, hypocritical, tax-avoiding, lip-synching, misogynistic, sick-with-envy megalomaniac. Enough of your nonsense.” Gilmour subsequently chipped in, hammering in the final nail: “Every word demonstrably true.” Down the years, Gilmour’s sporadic solo career has been similarly reactionary. His self-titled debut, released in 1978, was swiftly recorded after the sloth-like sessions for Floyd’s Animals. Its successor, 1984’s About Face, was a stab at a mainstream rock career in the aftermath of the Waters-helmed The Final Cut. Later, Gilmour settled into his solo groove with On An Island (2006) and Rattle That Lock (2015) and was ultimately left with total creative control but without a sparring partner in the studio. Enter producer Charlie Andrew, whose credits range from Madness to Marika Hackman, but who came to Gilmour’s attention through his work with Leeds art rockers Alt-J. Invited to hear the demos for what was to become Luck And Strange, Andrew challenged Gilmour over whether every track needed a guitar solo or to disappear over the horizon with a slow fade out. “He’s very direct, and not in any way overawed, and I love that,” Gilmour says of his new co-producer and the experience of making this fifth solo album. “The last thing you want is people deferring to you.” Andrew has certainly aired Gilmour’s sound bed. If the drivetime rocking title track of Rattle That Lock - and some of the rest of the album - already sounds more dated than its nine years, then here Andrew has moved the singer/guitarist into more modernist soundscapes. Not always without some discomfort. When the producer enlisted Tom Herbert (The Invisible, Polar Bear) to play bass over the syncopated Time Of The Season beats of A Single Spark, Herbert contributed a low-end FX drone that was beyond Gilmour’s ken. “He was doing something I don’t really understand,” he admits. “I was quite grumpy for a day or two.” Luck And Strange opens in a more familiar fashion, with the unmistakable slow-hand soloing of the instrumental Black Cat, before moving into the leisurely ¾ blues of the title track, built from a 2007 jam (also featured here uncut and unadorned as a bonus track) notably featuring the late Rick Wright on Hammond organ and electric piano. It’s a song steeped in autobiographical nostalgia, for a postwar age involving free milk for school children and teenage years taking inspiration from “six-string masters of an expanding universe”. As with many of Samson’s lyrics on the album, there are ominous references to encroaching darkness. Musically, as the record progresses, we’re into entirely new sonic territory for Gilmour. The Piper’s Call - dealing with an entrancing figure who “will trade your soul for favours” - begins with reverb-heavy Caroline No percussion and keyboard vibraphone, over which Gilmour sails a lovely, crooning melody. In Sings, a dreamy ballad concerned with the impossible pursuit of slowing time, he’s supported by an alternatively woozy and soothing orchestral score, while Dark And Velvet Nights features a choppy groove that verges on skanking. Perhaps most surprising of all is Between Two Points, a cover of a 1999 song by UK indie duo The Montgolfier Brothers (discovered by Gilmour on a playlist) sung by his and Samson’s 22-year-old daughter Romany in a style that sits somewhere between Eliza Carthy and The Sundays’ Harriet Wheeler. Samson has written most of Gilmour’s lyrics for 30 years now (since 1994’s The Division Bell) and here really sounds as if she’s managing to divine his thoughts – and, of course, reveal her own – about the Big Stuff. Magic(k) is one of the themes, summoned in Dark And Velvet Nights via “a night of hard drinking and ecstasy”, although the overarching one is mortality. In the same song, Gilmour fatefully wonders, via Samson, “How will we part/Will I hold your hand, or you be left holding mine?” If that sounds heavy-going, then Luck And Strange really isn’t, being high on melody, as rendered by a 78-year-old whose voice hasn’t been withered by time in the slightest. Thematically, The Montgolfier Brothers’ cover is fitting, too, since Samson’s lyrics frequently return to explore the space between two points, whether it be the “one-off peaceful golden age” between WWII and our uncertain future in the title track, or ­life itself being A Single Spark “between two eternities” (echoing the opening lines of Vladimir Nabokov’s 1951 memoir, Speak, Memory: “Our existence is but a brief crack of light between two eternities of darkness”). In the closing track, the slow-moving Scattered, with its Dark Side Of The Moon heartbeat pulse, the couple walk arm in arm down a “dusty old path” as “the sunset cuts the hill in half”, both of them bathing in, as opposed to raging against, the dying of the light. Then, the whole thing builds into an acutely Floyd-like coda, with a fiery guitar solo, which subsides to allow the singer to note, “time is a tide that disobeys, and it disobeys me”. It’s brilliant, moving stuff, and if this were to be David Gilmour’s final record, it’s certainly the best of his solo career. Nonetheless, he has said he’s keen to get on with another album with the same team as soon as humanly possible. His ultimate realisation appears to be, as Dylan put it on Time Out Of Mind at the relatively sprightly age of 56, that it’s not dark yet, but it’s getting there.